Ik ben vlak bij school als ik een jongen tegenkom. “Ha, ik ben Wim. Woon je hier in de buurt?”
“Ik woon hier vijf minuten vandaan en ik zit hier op school.”
“Op welke school zit jij dan?”
“Waar die drie scholen naast elkaar staan.”
“De blo bedoel je?”
Met een rood hoofd zeg ik: “Ja, die.”
“Maar jij gaat me toch niet vertellen dat je zo dom bent, hè, want dat geloof ik niet. Ga je mee naar de kerk?”
“Welke kerk?”
Hij schiet in de lach, omdat ik verbaasd naar hem kijk; hij denkt toch niet dat ik in de kerk ga zitten! “Dat bedoel ik niet zo. Verderop staat een grote kerk waar je kan spelen en waar ze ook judo geven. Er zijn vast ook vrienden van mij daar.”
“Hé blo’er!” roept iemand als we bij de kerk aankomen.
Wim stapt op hem af en grijpt hem bij zijn nek: “Wat moet dat? Je heb het wel tegen mijn vriend hè!”
“Hij zit op de blo, hoor. Daar ga jij toch niet mee om?”
“Koos is niet dom en hij is mijn beste vriend. Daar blijf je mooi vanaf, anders zwaait er wat!”
Niemand waagt het daarna meer om me uit te dagen met Wim in mijn buurt.
De kerk is tegen een dijk gebouwd. Het is een van de beruchtste plekken in de wijk, er zijn al een paar ongelukken gebeurd. Aan de ene kant is een trap en aan de andere kant niet, daar zijn houten balken als een muurtje omheen gezet. Ze spelen er vaak tikkertje. Dus als je van je belager af wilt komen, ga je snel zitten en spring je naar beneden van het muurtje. Maar ze springen er ook voor de lol vanaf.
Af en toe gaat het mis. Er zijn jongens die een film gezien hebben met een paraplu, en denken zo te kunnen springen. Voor mij springt een jongen met een Batmanpak. In zijn fantasie denkt hij dat hij met zo’n pak aan kan vliegen. Hij springt zo het ziekenhuis in met een gebroken been. Ik hoor hem nog gillen van de pijn.
“Niet gelijk springen, wel eerst kijken hoe ik het doe en dan probeer jij het ook maar,” waarschuwt Wim als ik ook wil.
Ik vind het vreemd dat iemand die ik nauwelijks ken, zo behoedzaam met me is. Het maakt me warm.
Als de winter komt en het gaat vriezen, gaan er jongens kijken of het ijs dik genoeg is. Wim en ik lopen langs het water lopen en dagen elkaar uit, mijn wangen gloeien. Opeens glij ik uit. De schots komt omhoog en ik glij onder het ijs. Onder water zie ik nergens een gat waar ik eruit kan. Ik sla met mijn armen en benen. Ineens komt er een kalmte over me heen. Ik kijk goed en zie wat beweging. Ik reik er met mijn vingers naar en steek ze ertussen. Langzaam trek ik de schots naar beneden en ik krijg wat water binnen. Hoestend probeer ik erop te komen, maar het lukt niet. Ik glij weer onder het ijs. Ik doe een nieuwe poging. Met mijn laatste kracht kruip ik er nog net op. Wim pakt me beet en helpt me de kant weer op.
“Dank je Wim, je hebt mijn leven gered!”
“Pff, ik heb niet veel bijzonders gedaan hoor.” Wim doet stoer “Kijk, ik ben nergens bang voor.”
Dan glijdt hij uit op precies dezelfde plek als ik. Hij is volledig in paniek als hij tussen de ijsschotsen probeert uit te komen, even haalt hij nog een hap adem en verdwijnt dan weer onder het ijs. Ik neem een aanloop en spring bovenop een schots die meteen in twee kleine stukken breekt. Ik pak Wim vast en trek hem door de kleine schotsen. Wim hoest zijn longen uit zijn lijf. Ik help hem de kant op. Dan pas begin ik te klappertanden.
Wim pakt me vast en zegt: “Dit is voor mij echte vriendschap. Bedankt Koos.”
“Jij hebt mij toch ook geholpen, dus staan we quitte.”
We gaan snel naar huis om droge kleren aan te trekken. Nu heb ik een echte vriend, misschien dat het nu beter gaat met mij. Maar al snel hoor ik dat Wim gaat verhuizen naar een andere stad. Ik zal hem nooit meer terugzien. Elke keer als ik naar de kerk ga mis ik hem. Er komen ook steeds minder jongens naar die plek om te spelen. Eenzaam loop ik weer over de dijk en de straten met mijn ziel onder mijn arm.