Ik zit in het laatste jaar van het buitengewoon lager onderwijs, de blo. Door mijn verblijf in tehuizen heb ik op school een enorme vertraging opgelopen. In de tehuizen moest ik ook wel naar school, maar daar heb ik alleen wat van juffrouw Anneke geleerd.
Ik moet bij de meester komen. “Kom je even met mij mee? Hier is wat reken- en schrijfwerk.”
De meester zegt niet dat het toetsen zijn en op mijn gemak begin ik aan de opdracht. Dan gaat hij weg. Na een uur ben ik klaar, maar ik ben niet echt tevreden. Een paar weken later word ik weer bij hem geroepen.
“Gefeliciteerd, je bent geslaagd,” zegt hij. “Je gaat binnenkort naar de technische school.”
Er valt een last van me af. Ik hoef me niet meer te schamen dat ik op de blo zit. De technische school, dat klinkt indrukwekkend. Zingend loop ik naar huis. Maar dan komt ook de twijfel: ben ik er niet te dom voor? Ik wil er niet aan denken. Nu ga ik mijn best doen en als ik de kans krijg zelfs een diploma halen! Ma is zoals gewoonlijk weer met de schoonmaak bezig. Ik vertel ma het goede nieuws.
“Nou dat is dan mooi voor je, verziek het maar weer niet,” snauwt ze me toe.
Mijn vrolijke gevoel verdwijnt als sneeuw voor de zon, ik word boos maar zeg niets.
Ik wil een diploma, maakt niet uit welk. Met een diploma hoor je erbij en ben je geen loser. Ik heb geen flauw idee wat ik met dat diploma moet doen, maar een diploma wil ik.
Ik weet wel dat ik anders ben: ik heb geen aansluiting met mijn omgeving en ik voel mezelf stom. Zelfs bij de jongens waar ik mee omga, voel ik me niet echt op mijn gemak. In mijn ogen zijn ze veel slimmer dan ik. Mijn omgeving heeft het altijd bevestigd dat ik dom ben.
Ik heb het geprobeerd, maar over mijn problemen op school kan ik uiteindelijk met niemand praten. Nooit zeg ik daarom “Ik begrijp het niet.” Ik houd mijn mond dicht, dat heb ik wel geleerd. Als iets niet goed gaat, of ik heb verdriet, zeg ik niets. Want als ik eens iets zeg over gevoelens of zo, dan ben ik zwak. Praten over gevoelens is niet mannelijk en wordt meteen afgestraft, zowel thuis, als op school, als bij de jongens met wie ik omga. Ik moet een vent zijn, al vanaf de lagere school.
Op de eerste schooldag op de technische school is het meteen raak. De klasdeur gaat open en de onderdirecteur komt de klas in. Ik moet meekomen.
Ik ben verbaasd en heb geen idee waar dit over gaat. In het kantoor zitten twee mannen: “Goedemorgen, wij zijn van de recherche en wij willen je wat vragen stellen. Ben jij in de schoolvakantie bij Vijfsluizen geweest?”
“Nee, waarom vraagt u dat aan mij?”
Ik krijg geen antwoord op mijn vraag. “Weet jij waar je dan wel bent geweest?”
“Ik ben de hele zomer bij Stolkhaven geweest.”
“Weet je dat zeker, hou jij niet van vuur?”
Ik krijg een raar gevoel in mijn maag. Tegelijk merk ik dat ik op mijn hoede ben. “Ik weet niet wat de bedoeling is, maar ik heb meer dan tien mensen die het kunnen bevestigen!” Ik til mijn hoofd op en kijk de man van de recherche aan, ik ben zeker van mijn zaak.
“Dat is wel erg makkelijk om er zo onderuit te komen. Geef het nu maar toe dat jij die huisjes in brand hebt gestoken!”
Verdomme, schiet het door mijn hoofd, word ik nu weer gepakt! Ik voel mijn spieren aanspannen en knijp mijn ogen tot spleetjes. “Als u dat vindt, moet u mij nu arresteren. Zo niet, dan mag u het verder met ma uitzoeken.”
Mijn hart bonkt. Hoe halen ze het in hun hoofd om mij lastig te komen vallen, hier op mijn nieuwe school. Zouden ze het kunnen horen, dat bonkende hart? De ene man onderbreekt me en zegt: “We zijn klaar. Het waren maar een paar vragen. Meer niet, je kan gaan.”
Woest trek ik de deur achter mij dicht, er klinkt een toeter. Alle klassen lopen leeg. Verdomme, nu heb ik ook al de rondleiding gemist. Daardoor weet ik niet waar ik morgen moet zijn. Als ik thuiskom, vertel ik ma over de recherche en de beschuldiging. Ze antwoordt: “Je moet het zelf oplossen, anders word je nooit volwassen. Als jij nou maar weet dat je niets gedaan hebt, is er niets aan de hand.”
Waarom vertel ik het eigenlijk nog aan haar? Altijd dezelfde reactie. Ze heeft me alweer in de steek gelaten. Ik ga naar buiten. Met moeite houd ik mijn tranen binnen. Maar ik geef het niet op, ik wil zó graag een diploma halen. De andere dag ga ik vol goede moed naar school. Ik ben ruim op tijd en draai een shagje. Thuis weten ze niet dat ik rook. Ik ga bij Henk staan, die weet het wel. Hans is er ook, een jongen die samen met mij op de lagere school heeft gezeten.
Dan gaat de toeter en we moeten naar binnen. Als de tweede toeter gaat moet je in de klas zitten, anders word je genoteerd en na drie keer moet je het schoolplein aanvegen. Al snel kan ik de weg in school goed vinden. Na vier dagen word ik onderweg naar de klas tegengehouden door de conciërge. “Jij moet hier blijven staan.”
Ik ben verbaasd, maar doe wat hij zegt. De tweede toeter gaat en hij zegt: “Zo. Nu ben je te laat. Hoe heet jij?”
Ik heb geen andere keus en liegen heeft geen zin, dus vertel ik wie ik ben. “Waarom houdt u mij tegen?”
“Dan kan ik opschrijven dat je te laat ben, nog twee keer dan kan je het schoolplein aanvegen.”
Iedere vezel in mijn lijf trilt, met gebalde vuisten loop ik naar mijn klas. Onderweg vraag ik me af wat ik verkeerd heb gedaan, is het mijn houding, mijn gedrag? Altijd kom ik volwassenen tegen die me dwarszitten. Wanneer houdt dit op? Ik ga mijn best doen om hem niet meer tegen te komen. Eindelijk ben ik bij mijn klas aangekomen, we hebben les van onze klassenleraar Ter Plecht.
“Waarom ben jij te laat?” vraagt hij.
Ik kan niets anders dan de waarheid vertellen: “De conciërge mij heeft tegengehouden. Dat doet hij expres zodat ik te laat ben en hij mij kan noteren.”
Met een ongelovige blik kijkt de meester me aan. “Dat zal wel meevallen. Ga maar gauw zitten.”
Ik zie dat hij er niets van gelooft. Een klasgenoot begint te fluisteren tegen een ander. Ik laat het maar gaan. Vol aandacht neem ik deel aan de les.
Als de meester een verhaal vertelt, luister ik aandachtig. De eerste zinnen neem ik gretig op. Soms krijg ik er helemaal geen beeld bij, dan zie ik alleen een zwart gat. Als ik die eerste zin begrijp, krijg ik wel beelden. Maar het zijn er te veel en dan hoor ik niet meer wat hij nog verder zegt. Ik zie wel zijn mond bewegen, maar ik hoor hem niet. Juist nu hij het belangrijkste zegt. Aan het eind van het verhaal snap ik er niets van, maar dat durf ik niet te zeggen. Ik hoor de meester al zeggen: “Ja potverdorie, ik zit toch niet tegen de muur te praten!”
Dus wanneer de meester vraagt of ik het heb begrepen, zeg ik “Ja, hoor” en dan ga ik zitten. Ook tijdens het rekenen vergeet ik vaak met welke som ik bezig ben. Als ik iets niet begrijp, zetten de leraren me onder druk, tot ik geen kant meer op kan. Dan kijken ze naar me en ik zie ze denken: wat moet ik daarmee? Soms proberen ze nog eens wat en voor de rest moet ik maar op mijn plaats gaan zitten en doen ze er niets meer mee. Volwassenen hebben de macht over mij en ik voldoe niet aan hun verwachtingen.
Als ik de waarheid vertel en zeg dat ik het niet snap, krijg ik op mijn sodemieter. Ook als ik me niet prettig voel en ik zeg dat ik naar huis wil, mag dat nooit. “Blijf nog maar,” zegt de meester dan.
Ik kom er al gauw achter dat ik er gemakkelijk mee weg kom wanneer ik gewoon maar lieg. Ik zeg dat ik mijn huiswerk niet gemaakt heb. Of ik ga sterk overdrijven en zeg dat ik moet spugen. Dan mag ik wel naar huis.
Ina is aardig en ze probeert het op verschillende manieren uit te leggen. Maar als ik het dan nog niet begrijp, zie ik aan haar gezicht dat ze het opgeeft.
We moeten de tafels leren. Daar ben ik echt slecht in. Het blijkt dat de meeste klasgenoten hetzelfde probleem hebben, ik hoef me dus niet te schamen. Ik doe thuis mijn best om ze uit mijn hoofd te leren. Hoewel ik er echt moeite mee heb, lukt het na veel oefenen toch. Zou het dan toch lukken op school? Zo verdien ik mijn eerste reep chocola, die de meester heeft beloofd voor elke tafel die je uit je hoofd leert. Als het op belonen aankomt, zijn we allemaal razendsnel met rekenen! Die chocola betaalt de meester uit eigen zak. We zijn stomverbaasd over deze meester die zijn woord nakomt.
De volgende dag ben ik die conciërge helemaal vergeten. Bij binnenkomst houdt hij me tegen en weer noteert hij mijn naam. En de dag daarop verspert hij weer mijn pad: “Dit is de derde keer dat je te laat bent, na de les moet je het schoolplein aanvegen!”
Woedend loop ik naar de directeur om mijn beklag te doen. Mijn beschuldiging en het vermoeden dat de conciërge me niet mag worden in alle toonaarden ontkend. De onderdirecteur laat het voor wat het is. Die middag veeg ik het schoolplein.
De deur van de school gaat open en een man komt naar me toegelopen. “Ik ben Jan, de tweede conciërge. Ik heb vanmorgen alles gehoord, ik stond in de ruimte achter het kantoor. Het klopt, hij mag jou niet. Je bent niet de enige die last van hem heeft, ik word ook door die rotzak bedreigd. Maar je hoeft van mij geen hulp te verwachten, ik heb kinderen en ik wil mijn baan niet verliezen.”
Ik ben met stomheid geslagen. Maar ik ben ook opgelucht; het ligt dus niet aan mij. Ik bedank hem voor zijn eerlijkheid. Het geeft me weer kracht om verder te gaan, maar zo makkelijk is dat niet. Iedere dag dat ik ‘s ochtends binnenkom op school wacht de conciërge me op. Het gevolg is dat ik overal te laat kom. Ik mag bij de tekenleraar niet meer naar binnen als ik te laat ben, met als gevolg dat ik meer op de gang sta dan in de klas zit. En dan is er nog die recherche, waar ik niets meer van gehoord heb – ook niet dat ze me niet meer verdenken.