Dit verhaal is verzonnen. Koos heeft het geschreven om te laten zien hoe corona aankomt bij een laaggeletterde. Inmiddels is hij zelf al lang niet meer laaggeletterd, maar hij ziet om zich heen nog veel mensen die zich te zeer schamen om te doen wat ervoor nodig is om hun leven in eigen hand te nemen.
Op het achtuurjournaal hoor ik dat er een virus is uitgebroken. Er wordt een lockdown aangekondigd. Ik weet niet wat dat betekent dus Ik moet het opzoeken. Dat doe ik via Google, dan hoef ik het aan niemand te vragen.
Mijn ouders zijn al in de zeventig en ik zorg voor hen. Ze zijn mijn dierbaarste bezit op deze wereld. Na de lockdown moet ik werken. Ik laat weten dat ik liever niet kom. Maar met groot gemak vertelt mijn teamleider dat ik niet tot een risicogroep behoor. Maar mijn ouders dan? Daar heeft hij niets mee te maken, ik moet komen. Met angst ga ik aan het werk. Op mijn werk zeg ik dat ik het niet met die beslissing eens ben, maar ze hebben er maling aan. Hulp durf ik niet te vragen, bang dat ze me niet serieus nemen of zelfs gaan pesten.
Na een maand kom ik Koos tegen. Ik vraag aan hem of hij ook moet werken. “Nee, ze willen me nog niet voor een bakkie koffie zien, omdat ik tot een risicogroep behoor. Als ik corona krijg word ik daar heel ziek van, of ik ga misschien wel dood.”
Binnensmonds begin ik te vloeken maar toch hard genoeg dat Koos het meekrijgt. Hij vraagt wat er is. “Ik wil niet werken, omdat ik bang ben mijn ouders te besmetten als ik corona krijg via mijn werk.”
“Ik wil het graag met je uitzoeken via een bureau voor rechtshulp.”
Maar dan moet ik weer formulieren invullen, dus ik antwoord gauw: “Daar heb ik geen tijd voor, want ik moet voor mijn ouders zorgen.” Als ik Koos weg zie lopen schaam ik me, omdat ik zelfs van hem geen hulp heb aangenomen.
Dan gebeurt, waar ik zo bang voor ben. Ik word met hoofdpijn wakker en een zere keel. Als werknemer ben ik verplicht dat te melden. Toch word ik gesommeerd om te komen. Mijn collega’s worden boos dat ik op mijn werk ben, waarop de teamleider me naar de bedrijfsarts stuurt. De bedrijfsarts schrikt als ik binnenkom en stuurt me meteen naar mijn huisarts voor een coronatest. De uitslag van de test moet ik meteen melden. De volgende dag belt de huisarts: de test is positief.
“Gelukkig,” zeg ik tegen haar, “ik maakte me al zorgen.”
“Nee,” zegt ze, “het is andersom: u heeft corona.”
Mijn ouders worden daarna ook getest. Stikkend van de zenuwen wacht ik de volgende morgen af, ik zit al vroeg bij de telefoon om op tijd te bellen, zodat ik niet in een wachtrij terechtkom. Klokslag acht uur draai ik het nummer. Allebei mijn ouders zijn ook positief getest. De doktersassistente die ik aan de lijn heb, probeert me te kalmeren en verbindt me door met de dokter. Ik leg haar uit dat ik geen diepgaande vriendschap heb en geen mensen die ik thuis ontvang of bij wie ik op visite ga. Mijn ouders zijn alles voor me. De dokter maakt zich zorgen en ze wil me iets geven om tot rust te komen.
Maar dat wil ik niet, suf rondlopen, geen haar op mijn hoofd die daar aan denkt. Ze zegt dat ze toch maar een recept uitschrijft en naar me opstuurt. Als ik van gedachten verander, kan ik het toch laten bezorgen. Ze belooft om me op de hoogte te houden hoe het met mijn ouders gaat. Elke dag lijkt eindeloos te duren, omdat ik geen contact met mijn ouders in het ziekenhuis mag hebben.
Na een paar dagen zit ik ook zonder eten. Ik kan niemand vragen om boodschappen voor me te doen, dus met een mondkapje op moet ik toch boodschappen halen. Ik weet dat de winkels om acht uur open zijn, dan sta ik voor de deur. Snel pak ik de boodschappen die ik nodig heb. Nog sneller probeer ik naar huis te lopen, hopende dat ik niemand heb aangestoken. Het valt niet mee, ik heb het behoorlijk benauwd. Ik plof thuis neer op de bank. Na een half uur heb ik pas de energie om de boodschappen op te ruimen. Toch vreemd dat er niet iemand de boodschappen voor je kan halen als je corona hebt.
Met mijn ouders gaat het slecht en ik mag niet op bezoek. Ik weet me geen raad en slaap nauwelijks. Na tien dagen ben ik al aardig opgeknapt, maar ik voel me nog wat slapjes. Ik moet naar het ziekenhuis komen, want de artsen zeggen dat ik afscheid van mijn ouders moet nemen, ze worden in slaap gebracht. Twee dagen later sterft mijn vader. Nog geen dag later slaapt ook mijn moeder voorgoed in. Ik eet niet meer en ga ook niet meer naar buiten. Ik ben boos op mijn baas, daar heb ik dit allemaal aan te danken, ik moest en zou komen werken. Ik ga mijn bed in en huil mezelf in slaap, na een paar uur word ik wakker. Ik kan niet stoppen met huilen en weet niet meer wat ik moet doen. Na vier dagen wordt er aangebeld. Het is politie, ze komen kijken of alles goed gaat. Mijn werkgever heeft gevraagd of ze langs wilden gaan, omdat ik niets heb laten horen. Mijn twee katten en hebben hier en daar gepoept en geplast, ik schaam me. Dat het goed stinkt zie ik aan hun gezichten. Als ik ze probeer uit te leggen hoe ik me voel, moet ik steeds huilen. Ze besluiten de huisarts te bellen. Die komt meteen en wil dat ik mezelf laat opnemen. Ik probeer met alle smoesjes die ik ken er onderuit te komen, maar dat lukt niet. Als ik niet vrijwillig ga, laat ze me verplicht opnemen. Mijn katten gaan naar de opvang als het weer goed met me gaat, kan ik ze weer ophalen. Bij de opname is medicatie verplicht, maar ook dat wil ik niet. Dan word ik beet gepakt en tegen de grond gewerkt. Ik voel een naald in mijn bil gaan. Alles wordt wazig en dan weet ik niets meer.
Als ik weer bijkom in de kliniek duurt het niet lang voor ik weer z’n spuit krijg. Ik raak alle besef van tijd kwijt. Na een eeuwigheid krijg ik tabletten in plaats van spuiten, maar die liegen er ook niet om. Verdwaasd loop ik rond, vechtend tegen de slaap. In mijn hart roep ik telkens om mijn vader en moeder.
Opeens zit ik bij een psychiater. Ze heeft een vriendelijke blik, maar toch indringend. Even is er een stilte. Dan vraagt ze hoe het met me gaat. Ik zeg haar dat ik niets voel en alleen slaap. Eigenlijk kan het me allemaal niets meer schelen. Ik ben toch alles kwijt. Ze doet maar wat ze goed vindt. Dan vertelt ze dat ze mij lichtere medicatie willen geven om te kijken hoe het dan met me gaat. Ze pakt een stapeltje papieren: of ik die wil invullen. Meteen ga ik met de hakken in het zand. Ik teken niets. Zelfs met deze medicijnen op schaam ik me dat ik er niets van begrijp. Normaal hielpen mijn ouders me daarmee. Nu kijkt ze met een blik van ongeloof naar me. Dan zegt ze: “Goed, dat doen we later nog wel een keer.” Ik kan weer naar mijn kamer. Telkens weer komen ze met die stinkpapieren langs. Na een week zit ik weer tegenover de psychater, ze kijkt nog even vriendelijk als de eerste keer. Ik zie de papieren op haar bureau liggen. Ze ziet me ernaar kijken. Snel kijk ik ergens anders naar. Dan vraagt ze “Waarom wil je de papieren niet invullen?”
Ik word boos en in mijn boosheid schreeuw ik het uit: “Ik kan niet goed lezen en schrijven! Heeft u nu uw zin?“
“Is dat alles, dat u niet goed kunt lezen en schijven?” Een glimlach op haar gezicht. “Dat is toch helemaal zo erg, dan help ik u daar toch bij!”
Het zoute water loopt me weer in de mond. Ze staat op en legt haar handen op mijn schouders. Dan geeft ze me een papieren zakdoekje en gaat weer terug naar haar plaats. Ze kijkt me aan en vraagt: “Waarom al die schaamte?”
Ik weet niet waarom, maar voor het eerst van mijn leven vertel ik mijn verhaal en hoe mijn ouders mij altijd geholpen hebben, zodat ik redelijk functioneerde zonder te hoeven lezen en schrijven. Na een half uur breekt ze het gesprek af. Ze drukt me op het hart dat ik me geen zorgen meer hoef te maken en dat alles goed komt. Natuurlijk geloof ik er niets van. Nu kan het alleen maar erger worden. Als de psychiater het weet, weet straks iedereen het. Ik schaam me kapot.
Met het afbouwen van de medicijnen komt ook het gemis van mijn vader en moeder steeds sterker naar boven. Na vier maanden heb ik genoeg opgespaard om een flinke hand tabletten in te nemen en na de standaardcontrole ‘s avonds neem ik ze in en val in slaap.