Edith vertelt me dat wij een zoon hebben in de spirituele wereld.
“Hoe weet jij dat?”
“Ik zie hem bij je staan, hij legt zijn hand op je schouder.”
Hij heeft volgens haar beschrijving net als ik een groot knuffelgehalte en is een kop groter dan ik: “Je zoon zou gezond op de aarde hebben rondgelopen. Hij heeft niet waar je bang voor was, zoals je gevoeligheid, je depressie of je lichamelijke gebreken.”
Ik heb het risico van een kind nooit willen nemen, dat wilde ik een kind niet aandoen en ik was er ook niet aan toe. Ik bied hem in gedachten mijn verontschuldiging aan. Wat Edith me vertelt had ik niet voor mogelijk gehouden. In mijn hart had ik hem hier liever op aarde gezien. Het houdt me bezig.
Ik besef dat ik het niet kan veranderen, hoe graag ik dat ook wil.
“Je kunt het beter accepteren zoals het is,” denk ik bij mezelf. Uiteindelijk weet ik het een plaats te geven.
Ik bevind me in een schitterend huis. Edith komt naar me toe en zegt: “Je zoon is ontvoerd.”
Ik voel dat hij nog leeft en wil hem graag vinden. Meteen kleed ik me aan. Ineens staan we op een kermis bij een rups: een serie aaneengesloten banken op wielen.

Edith zegt dat we erin moeten gaan zitten. De rups komt in beweging en rijdt steeds harder. De banken voor ons schieten los en wij vliegen uit de bocht. Nu weet ik zeker dat ik droom. We vliegen net over de boomtoppen, misschien kan ik controle over de rups krijgen. Ik zet mijn voelsprieten uit. Ze zijn lichtgevend en komen uit mijn buik. De voelsprieten kruipen van bank naar bank tot ik één ben met de rups. Nu uitproberen of ik echt alles met de rups kan doen. Ik laat hem over de kop gaan. We vliegen meer dan we echt rijden en ik voel me verdomde goed, omdat mijn vertrouwen om mijn zoon terug te vinden een heel stuk groter is geworden. Maar we gaan wel veel te snel. Zo snel dat ik dreig flauw te vallen. Ik doe er alles aan om dat niet te laten gebeuren: met mijn gedachten rem ik de rups af. Er komt een treinspoor in zicht. De rups landt op het spoor, zo komen we op een druk treinstation terecht, de wielen van de bankjes passen precies op het spoor. Nu voel ik ineens toch een flinke klomp in mijn maag, mijn bezorgdheid is groter dan ik dacht.
“Wat doen jullie hier op het spoor?” roept een dame. Ik ga er niet op in, maar het is wel een reden tot paniek. Nu realiseer ik me pas dat we op het spoor staan en dat dat niet klopt. De aandacht van deze vrouw geeft me het gevoel alsof ik ben betrapt op het overtreden van regels, het voelt alsof ik in mijn blootje sta. Dus besluit ik om de rups buiten het station neer te zetten tussen andere treinen, lekker verdekt.
De drukte overvalt me als ik het station weer binnenloop. Ik weet even niet meer wat ik moet doen. Edith zat net nog naast me, maar nu is ze verdwenen. Mijn hart klopt in mijn keel. Ik weet dat ik droom, dus ik hoef niet in paniek te raken. Natuurlijk!, schiet het door me heen, ik kan telepathisch contact met Edith zoeken. Daar is ze, eindelijk. Met grote moeite zie ik door de menigte waar ik ben. Maar als ik droom, kan ik ook vliegen. Ik druk mijn handpalmen naar beneden, zo ga ik langzaam omhoog en vlieg nu over de hoofden van de mensen heen. Ik laat me leiden door Ediths gedachten zo kom ik bij een trein terecht, waar ze op me staat te wachten. Ik neem haar mee terug naar de rups. Daar gaan we weer, in volle vaart verlaten wij de drukte van het station. Mijn gevoel zegt dat we naar links moeten vliegen en de rups gaat naar links. Maar dan opeens verlies ik de controle over de rups. Hij gaat zijn eigen gang. Aan de horizon verschijnen fabrieken. We komen op een groot terrein terecht. Met al mijn inspanning neem ik de controle weer over en stuur de rups langs en door de buizen. Ik heb het voel dat de rups steeds een eigen wil krijgt. Alsof iemand hem overneemt. Ik heb de keuze: of ik blijf zitten, of ik spring er uit. Ik blijf zitten, want springen kan ik altijd nog. De rups gaat nu regelrecht op een zwart gat af. Ik bid dat we nergens tegenop knallen, want ik moet mijn zoon vinden, ik zou het mezelf niet kunnen vergeven als ik te laat kom. De rups neemt langzaam in vaart af en stopt bij een ingang van een klein gebouw.
“Kom, hier moeten ze zijn,” zegt Edith.
Het is een klein gebouw, maar het bestaat uit allemaal gangen.
“Ik hoor stemmen.” fluistert Edith, “bereid je erop voor dat we moeten knokken om bij onze zoon te komen.”
Helaas nemen we de verkeerde gang en een man die eruitziet als een bodybuilder schreeuwt: “Ze zijn hier, pak ze!”
Voordat we ons om kunnen draaien zijn we omringd door allemaal grote, sterke bewakers. We zijn maar met zijn tweeën. Paniek komt naar boven. Vechten, je moet vechten, het gaat om je zoon. Waar ik het vandaan haal weet ik niet, maar ineens sta in een vechthouding van Jackie Chan. Edith kijkt verbaasd naar me, maar meteen springt ze in een bokserhouding. Automatisch gaan we rug tegen rug staan.
“Pak ze,” schreeuwt de grootste bewaker, “maak ze af!”
Mijn handen maken allerlei cirkels voor mijn lichaam, alsof ik de ramen sta te zemen. Er komt licht uit mijn handen, in dezelfde lange slierten als mijn voelsprieten. De cirkels worden razendsnel groter en geven steeds meer licht. Ze beginnen te knetteren en ik besef dat er elektriciteit in zit. Een enorme knal volgt en drie bewakers krijgen de volle lading – die zijn uitgeschakeld. Nu ga ik echt los, de karate- en Kong Fufilms die ik in mijn jeugd heb gezien doen nu hun dienst. Iedere beweging die ik maak is elektrisch geladen. Ik weet automatisch hoe ik moet vechten en voel me oppermachtig. Edith gaat erbij zitten en lacht. Ik vecht voor twee.
Het lijkt wel of het hele gebouw gevuld is met bewakers, er lijkt geen einde aan te komen. Al vechtend merk ik dat de gangen in een cirkel lopen. Voordat ik het besef liggen alle bewakers uitgeschakeld op de vloer en sta ik voor een grote ijzeren deur. Ik roep Edith.
“Zo is het gelukt?” Ze kijkt me met een grijns aan. “Hier moet hij zijn, dit is het centrum van het gebouw en de rest hebben we al gehad, dus het kan niet anders.”
Edith haalt iets uit haar broekzak, het lijkt een grote veiligheidsspeld. “Dit is een karweitje voor mij.” Nu is het mijn beurt om verbaasd te zijn. Razendsnel krijgt ze het slot open. De grote deur gaat zonder verdere problemen open. Daar zit onze zoon, vastgebonden met grote, dikke touwen. In een kale, bunkerachtige kamer. Achter hem staat een grote vent met een sigaar in zijn mond en maatpak. Ernaast staan twee krachtpatsers. Ze lijken totaal overrompeld, dat wij met zijn tweeën een heel leger bewakers hebben uitgeschakeld.
“Eindelijk, daar zijn jullie,” grijnst onze zoon. Hij spant zijn spieren en de touwen knappen. “Laat de rest maar aan mij over, ik heb nog een appeltje met iemand te schillen.” Als een volleerde vechter kegelt hij de drie mannen moeiteloos één voor één de kamer door. Hij heeft er niet veel tijd voor nodig. Nu staan Edith en ik verbaasd te kijken.
“Waarom heb je dat eerder gedaan?” vraag ik.
“Ik wilde zeker weten dat jullie veilig zouden zijn.” Hij kijkt naar zijn moeder en geeft haar een knuffel. Dan komt hij op mij afgelopen en slaat zijn armen om me heen.
Met een glimlach word ik wakker. Zou hij er echt zo uitzien? Ik ben opgelucht dat hij niet de problemen heeft waar ik altijd bang voor was en tegelijk vind ik het jammer dat ik hem alleen maar in een droom kan zien.