Lucien en ik hebben veel aan fitness en zwemmen gedaan. Hij neemt me overal mee naar toe. Met fitness ben ik gestopt, het is veel te duur. Zwemmen kan ik af en toe. Zelf onderneem ik niet veel, behalve dansen, maar altijd in Schiedam, anders verdwaal ik. En stel je voor dat ik een formulier moet invullen om lid te worden. Tijdens de zomer ben ik met Lucien in het openluchtzwembad en zien we schoonspringers. Ze maken salto’s met schroeven van een duikplank. Lucien zegt: “Ik vind turnen een mooie sport.”
Daar pas ik zeker niet tussen, het zijn allemaal rijke mensen die daaraan doen. En het kost zeven gulden vijftig per maand. Omdat ik zo graag ergens goed in wil zijn en het me met dansen kan helpen, ga ik een keer met Lucien mee. De meeste van hen hebben inderdaad ouders die middenstanders zijn.
Iedereen is druk bezig zich warm te draaien. Ik let op wat ze doen en ik doe hetzelfde. Als ik ben warmgedraaid maak ik een overslag. Zomaar ineens. Omdat ik er zin in heb. De anderen reageren positief en ik voel me aangemoedigd. Ik maak er nog eentje. Een paar jongens komen naar me toe.
“Heb jij al op turnen gezeten?” vraagt iemand.
“Nee, maar vroeger heb ik veel op bedden gesprongen.”
Ze kijken me met een wazige blik aan. Dan vertel ik hoe het er bij ons vroeger aan toe ging. In zo’n groot gezin staan de bedden naast elkaar. Je springt van bed naar bed en dan ga je al gauw kunstjes doen, tot moeder met de mattenklopper bovenkwam.
“Waarom ben je dan niet eerder op turnen gegaan?” vraagt een andere jongen.
“Daar had ma geen geld voor. Nu werk ik en kan ik het zelf betalen.”
Dan komt de trainer binnen en de les begint. We doen een warming-up en zetten toestellen klaar. Ik moet van de trainer in de rekstokken gaan hangen. Een jongen doet de zweefkip. Nu ben ik aan de beurt. Ik moet een gewone kip maken: voor de rekstokken gaan staan, gaan hangen, mijn voeten naar de rekstok toe brengen en dan als een schep mezelf omhoog trekken. Het kost veel kracht omdat ik niet weet hoe ik het moet doen. Ik krijg last van mijn buikspieren. Daarna komen de anderen in actie en ik kijk mijn ogen uit. De eerste maakt een reuzezwaai, laat de rekstok los en zweeft eroverheen. Dan pakt hij hem weer en maakt nog een reuzezwaai. Met een salto met schroef laat hij de rekstok los en springt soepel op de mat. Precies als op tv. Dat wil ik ook leren!
Vroeger zag ik meisjes veel op de rekken van het schoolplein. Ik begrijp dat het niet alleen kracht is. Al gauw leer ik om met mijn polsen ‘gas te geven’ en word ik er steeds behendiger in. Lucien haakt snel af.
Ik train één keer in de week tot ik hoor dat ze ook op woensdag turnen. De trainer vertelt dat woensdag voor de wedstrijdturners is. Als ik goed genoeg ben voor de wedstrijden, mag ik meedoen op woensdag.
“Als jij zo doorgaat, is dat geen probleem,” beweren ze.
Kort daarop vraagt De trainer me om op woensdag mee te trainen, dat betekent ook dat ik meedoe aan wedstrijden. Hoe moet ik nu vertellen dat ik geen geld heb? Ik besluit zo eerlijk mogelijk te zijn en vertel dat ik zonder werk zit. De vraag waar ik bang voor ben komt erachteraan: “Wat kun je?”
“Alles waar je geen diploma voor nodig hebt, behalve tomaten plukken.” Het slot van de zin moet perfect zijn, zodat ik niets over lezen en schrijven hoef te zeggen.
Inderdaad gaat de vraag gelijk over tomaten plukken en mijn kleurenblindheid: “O, ja, dat zijn er hier nog wel meer.”
“Dus ik heb geen geld om een turnpak te kopen.”
Een jongen zegt: “Wij hebben ongeveer dezelfde maat en ik heb nog een goed pak liggen, dat kan je van mij lenen.”
Eerst probeer ik tegen te stribbelen, maar hij krijgt bijval van de anderen, omdat ze een man tekort komen. Ik heb geen keus, al voel ik me minderwaardig. Gelukkig vragen ze niet door en kan ik ook met ze meerijden, zodat ik niet alleen de weg hoeft te vinden.
Ik ben heel goed geworden in verstoppertje spelen, maar daardoor durf ik nooit helemaal mezelf te zijn, zeker niet bij deze jongens. Straks zien ze nog wat er achter die buitenkant verborgen zit.
Voor mijn eerste wedstrijd ben ik erg zenuwachtig, want er komt ook publiek. Op de lange mat moet ik een radslag en een overslag met salto maken. Van pure zenuwen vergeet ik mijn ringoefening en maak een fout. Ik sla net door met een gestrekte salto. Vierde plaats, het ging maar om een tiende punt. Ik voel de schaamte en verontschuldig me telkens weer. Het antwoord is steeds: “Door jou hebben we mee kunnen doen en wij zijn een team. We hopen dat je volgende keer weer mee kan doen.”
Bij de volgende wedstrijd voer ik mijn oefening uit zonder één fout. Ook de brug en de rekstokken gaan goed, al raak ik bij de brug even de grond. Maar voor de rest maak ik geen fouten. Ik win, omdat de andere jongens uit mijn klasse niet zijn komen opdagen, behalve één en die was zeker niet zo goed als ik. De hogere jongens komen me feliciteren met mijn eerste prijs.
Als we dinsdags weer oefenen, vraag ik aan de jongens waarom ze niet zijn gekomen. Ze geven allemaal hetzelfde antwoord: “Ik maak geen schijn van kans tegen jou.”
“Als je al zoveel jaar turnt, moet je toch minstens een salto en een flikflak voor elkaar kunnen krijgen,” vind ik.
Ik neem de week erna mijn broer mee en een andere vriend. Zij maken allemaal een salto en een overslag, terwijl ze nog nooit hebben geturnd. Nu moeten de turners wel wat gaan doen. Ze helpen elkaar en oefenen hard. Na een paar lessen loopt de trainer zo trots als een pauw door de zaal.
Die dinsdag oefenen we met tafelspringen. De tafel is één meter tachtig hoog. We hebben de minitrampoline nodig om erover te komen. De eerste sprongen gaan goed, maar dan moet ik een gestrekte salto maken. De meeste jongens vinden het niks, maar ik ben echt bang. Ze verwachten echter dat ik het wel eventjes doe. Even sluit ik mijn ogen. Ik moet de trainer vertrouwen. Dat heb ik eerder ook gedaan.
De trainer ziet mij een tikkeltje scheef in de lucht hangen. Hij wil het corrigeren en ik krijg een zetje. Daardoor kom ik met een gestrekt been naast de valmat terecht. Voor de wedstrijden heb ik geleerd om niet te hurken, want dat kost punten. Je vangt de klap op met je voet: eerst je voorvoet en dan je hiel. Naast de dikke mat, waar ik terecht kom, horen matten te liggen, maar er ligt niets.
Het voelt alsof ik dwars door de grond ga. Ik kan me niet bewegen en kan ook niet meer op mijn benen staan. Iedereen staart naar me. Verstijfd. De trainer doet ook niets, hij blijft aan de andere kant staan. Met veel pijn lukt het me om weer te staan. Zonder wat te zeggen strompel ik naar de kleedkamer en kleed me aan. Met grote moeite loop ik naar huis terwijl de tranen over mijn wangen rollen.
Op de Eerste Hulp krijg ik pijnstillers met het advies terug te komen als het binnen een week niet beter gaat. Het gaat niet beter en ik krijg een afspraak bij de specialist. Ze noemen hem de paardenslager en ik moet foto’s laten maken.
“Je meniscus is niet te vertrouwen,” zegt hij. “Om dat goed op te vangen moet je je spieren eromheen goed sterk maken. Ik raad je aan om oefeningen te doen met fitness en zo.”
Dat deed ik dus al. Ik ga nog meer mijn benen trainen. Na twee weken kan ik alles weer doen, denk ik. Dus ga ik weer turnen. Alsof er niets gebeurd is zeggen ze: “Leuk dat je er weer bent, hoe gaat het?”
Ik brom maar wat.
Al snel kom ik tot de ontdekking dat ik helemaal niet alles weer kan doen. Ik maak nog een afspraak met een specialist. Mijn knie is dik van het vocht. Ik krijg nauwelijks mijn broek uit, zo strak zit die. Mijn meniscus is beschadigd en tussen mijn gewrichten gaan zitten. Voor ik weer een beetje kan lopen, ben ik een maand verder. Het turnen is voorbij en dansen gaat ook niet meer zo soepel.