Het liefst wil ik in mijn bed blijven liggen en voor altijd blijven slapen. Maar ik word elke keer weer wakker gemaakt om naar school te gaan.
Steeds vaker word ik badend in het zweet wakker. Ik weet het verschil niet meer tussen waken en slapen. Veel dromen komen uit.
Op de blo vlucht ik weg in mijn gedachten, waar niemand bij kan. Wanneer ik dan weer terugkom, weet ik niet waar ik ben geweest. Ik móét uitzoeken of ik slaap of wakker ben. Ik zoek zelfs in mijn dromen naar een oplossing. Maar als ik mezelf knijp, zeg ik au en droom gewoon verder. Op een nacht ga ik naar beneden om wat water te drinken. Het is winter. De vloer is van graniet en zo koud dat je blote voeten blijven plakken. Dan krijg ik het geweldige idee om mijn wang tegen de vloer te houden. De schok van de kou is zo intens, dat kun je niet dromen. Zo leer ik te ontdekken of ik droom of niet.
Ma betrapt me wanneer ik mijn wang op de keukenvloer druk. Ze dendert als een vrachtauto over me heen: “Wat ben jij voor achterlijks aan het doen?”
“Aan het luisteren of ik wat kan horen.” Ik verkies liegen boven toe te geven dat ik voortdurend droom en ga zo snel mogelijk weg.
“Het is net zijn vader en hij wordt ook zo,” mompelt ze.
Ja ik weet het. Maar pa zegt altijd weer: “Jij bent niet als ik, ook al heet je Koos. Ik had je nooit zo moeten noemen. Jij bent stom geboren en heb nooit wat bij geleerd en dat zal ook nooit gebeuren.”
Wat heb ik een hekel aan die naam en aan die vent. Ik vraag me af of het zo elke dag van mijn leven moet gaan. Ik blijf steeds vaker op bed liggen. En als dat enge spook me pakt, ben ik overal vanaf.
De enkele keer dat ik toch eens geluk heb, komt erna altijd direct tegenslag. Als ik een nieuwe broek heb, zit er dezelfde dag nog een gat in. Mijn broers vertellen me een truc om met karton de gaten in mijn schoenen te bedekken. Maar ik stap in het glas, dat prikt door het karton en ik beland op de Eerste Hulp. Is er iemand aardig tegen me, dan verhuist hij kort daarop. Meer geluk in mijn leven betekent steeds ook meer verdriet en pijn. Ik mag gewoon niet gelukkig zijn.
Maar vandaag word ik wakker door de warmte van de zon die door het raam van de zolderkamer in mijn gezicht schijnt. Ik voel me intens gelukkig. Zelfs mijn huid tintelt ervan. Dit wil ik niet verliezen: de zon schijnt en overal waar ik maar kijk is het mooi. Ik ga naar beneden en niemand is thuis. Ze vergeten wel vaker om mij mee te nemen. Zelfs voor mijn eigen familie ben ik soms een vreemde. Maar deze keer is het niet erg. Voor het eerst ben ik niet bang, want het licht schijnt in mij. Het voelt ook echt leeg in huis; geen spanning van dagelijkse drukte of ruzies. Zo vredig heb ik me nog nooit gevoeld. Ik word steeds blijer. Ergens weet ik dat dit gevoel niet lang zal blijven. Ik wacht op het onvermijdelijke ongeluk dat zal volgen. Hoe kan ik voorkómen dat het onheil toeslaat?
Dit geluksgevoel wil ik nooit meer kwijt. Dit wil ik niet verliezen! Hoe kan ik dit voor altijd vasthouden? Misschien als ik voor altijd ga slapen. Als ik dood ben, slaap ik voor altijd. Dan ga ik op in mijn dromen.
Met een stoel kan ik net bij de medicijnplank. Helaas is die leeg. Dan maar naar de drogist. Onze familie is er bekend en ik kan op de pof een buisje aspirine meenemen.
“Het is voor mijn vader,” zeg ik. Thuis loop ik nog steeds gelukkig naar de zolder. Ik klim mijn bed in met een flesje vla uit de keuken. De pillen gaan samen met de vla mijn keel in. Nu wil ik maar één ding: in slaap vallen en nooit meer wakker worden.
Na een tijd word ik toch wakker van de krampen in mijn buik en ik strompel naar beneden. Ik moet kotsen, maar het lukt niet. Allemachtig, wat voel ik me ziek! Mijn gelukkige gevoel is ook weg. Dit keer ben het zelf geweest, hoe kan ik zo stom zijn! Dan komt ma binnen en ziet me op mijn knieën bij de wc-pot hangen.
“Wat moet dat hier?” vraagt ze boos. “Wat heb je gedaan?”
Ze weet het, ik vóél dat ze het weet! Ik schaam me kapot.
“Ik heb tabletten ingenomen omdat ik hoofdpijn had.”
Ze kijkt me strak aan: “Hoeveel heb je er ingenomen?”
“Een heel buisje. Omdat het niet overging.”
“Stom jong.”
En weg is ze, de buitendeur valt dicht. Daar lig ik dan in de plee en voel me rotter dan ooit. Ma komt terug met een pak melk dat ik moet opdrinken.
“Hier word je nog zieker van dan je al bent, dat zal je leren.” ‘s Avonds zet ze heerlijke zelf gemaakte patat op tafel. “Jij krijgt niets. Eerst moet die troep je lichaam uit zijn. Morgenavond kan je pas weer eten.”
‘s Avonds is de melk op en zijn alle pillen uitgekotst. Ma komt bij me zitten, ze kijkt me doordringend aan en zegt zacht: “Wil je nooit meer zo dom doen?”
Ze stopt me extra goed in. Gelukkig, ze houdt toch van me. Maar we praten er nooit meer over.
Ik weet dat je al jong depressief was, gelukkig is dat nu voorbij. Helaas zijn er nu heel wat kinderen van wie niemand weet hoe ze zich voelen!
Gelukkig wel Edith!
Ik hoop ook dat die kinderen wel worden geholpen!
Groetjes je man
Gelukkig houdt ze van je?
Wat erg dat een kind zijn eigen pijn verborgen moet houden om geen “last” te zijn.
Hallo Hans,
Bedankt voor je reactie,
Ja dat was niet makkelijk.