Er staan veel huizen in de wijk op de slooplijst. Met Henk, Cor, Jaap en Jan lopen we langs oude huizen als Jan vraagt: “Wie durft binnen te sluipen in de huizen?”
“Ik!” roepen we allemaal.
“Wat worden wij er wijzer van?” vraagt Jaap.
“Er ligt lood en koper in de huizen, en Delftsblauwe tegels.”
De eerste hindernis is een groot hek. Verder zijn veel huizen dichtgetimmerd. Na lang zoeken lukt het een doorgang te vinden. Henk gaat als eerste. Snel en behendig verdwijnt hij uit het zicht, de huizen in. Na een tijdje komt hij tevoorschijn: “Je kan hier de trap op, het stikt hier van het lood!”
Cor, Jan, Jaap en ik klimmen één voor één naar binnen. In sommige huizen zitten gaten in de vloer, soms zit er zelfs helemaal geen vloer meer in. Doordat de ramen dichtgetimmerd zijn, zie je niet veel, alleen wat schimmen. We vinden heel veel lood en koper. We kunnen het niet eens dragen.
“Ik heb een goede plek gezien om het te verstoppen,” zegt Jaap. “Wat we kunnen dragen, nemen we mee.”
We gaan meteen door naar de lorrenboer. Het levert bijna een tientje op. Maar terug in het huis ontdekken we dat alles is weggehaald; iemand moet ons gevolgd zijn. We proberen het bij een ander huis. Alles is potdicht en we komen er niet in, de enige mogelijkheid is via het dak.
“Wat doen we nu?” vraagt Henk.
“Jij doet helemaal niets,” zegt Cor, “Ik ga.” En weg is hij.
Na een tijdje horen we gerommel, iedereen verstopt zich zo snel als hij kan. Ik voel mijn hart kloppen en krijg een droge mond. Dan hoor ik een klap. Als wij maar niet gepakt worden. Opeens klinkt de stem van Cor: “Hé, waar blijven jullie nu? Kom nou!”
Iedereen komt opgelucht tevoorschijn. Ik sta te trillen op mijn benen. We vinden wat koper en lood. Bij de badkamer zit een groot gat in de vloer, je kijkt zó naar beneden. Daar zien we Delftsblauwe tegels. We bouwen een constructie van planken zodat we er voorzichtig overheen kunnen lopen. Maar de tegels zijn niet los te krijgen.
“Eerst het lood en koper wegbrengen,” beslist Jan, “Dan gaan we gereedschap halen.”
Dit keer laten we niets achter! Acht gulden levert deze lading op. Een deel besteden we aan snoep. Samen besluiten we de tegels de volgende dag uit het huis te slopen.
Als we druk aan het werk zijn schrikken we van een luide stem: “Kom maar naar beneden! Ik heb je gezien.”
Jan wil het opgeven, maar Cor houdt hem tegen: “Hier blijven jij. Hij heeft niemand gezien. Hij zei je en niet jullie.”
“Oké,” buldert de man. “Dan kom ik je wel even halen.”
Maar er komt niemand. Het blijft doodstil. Henk komt langzaam in beweging en begint te gluren met zijn wijsvinger voor zijn mond. Hij wijst waar die vent staat. Langzaam beginnen mijn beenspieren te verkrampen. Nu moet ik wel in beweging komen anders kan ik straks geen stap meer zetten. Langzaam kom ik omhoog , met moeite kan ik rechtop staan. Ik probeer op en neer te bewegen om mijn bloed op gang te helpen. Na een uur geeft de man het op en gaat weg. Opgelucht halen we weer adem. Ik tril nog een beetje na.
“Morgen weer?” vraagt Jan.
Helaas moet ik die dag met ma naar de stad om kleding te kopen. Als we bijna in de stad zijn, komt Henk gillend naar ma toe: “Cor is van het dak gedonderd!”
“Godverdomme!” galmt het door de Passage. Ma vloekt nooit, maar nu komt het echt uit haar tenen. “Waar is hij nu?”
“De ziekenwagen heeft hem meegenomen, ik mocht niet mee.”
“Jezus, ik moet meteen uitzoeken waar mijn jong is!”
Met kinderwagen en al gaan we naar het ziekenhuis. Een zuster neemt haar direct mee, maar Henk en ik moeten achterblijven. Na meer dan een uur komt ma weer terug. Ze knikt met haar hoofd. Dat doet ze altijd als ze zenuwachtig is.
Na een paar dagen vraag ik ma wanneer ik naar Cor mag.
“Voorlopig nog niet. Hij ligt in het donker met een hersenschudding en moet veel rusten. Zodra het kan mogen jullie mee.”
Na drie weken zijn we nog niet geweest, ik word ongeduldig. Eindelijk zegt ma: “Handen wassen en haren kammen, dan kan je je broer zien. Maar jullie mogen niet mee naar binnen, anders neem je een ziekte mee.”
“Maar dan kunnen wij hem nog niet zien!” zegt Henk.
“Jawel, via het raam van de tuin mag het wel. Je krijgt hem heus wel te zien.”
In een grote tuin gaat Henk meteen op zoek. We zien ma in een kamer staan en ontdekken Cor in een groot bed. Hij heeft pleisters onder zijn kin. Voor de rest zie ik het niet zo goed, ik ben te klein.
Henk ziet het wel: “Cor ligt in bed. Gelukkig ziet hij er goed uit!”
Als Cor dagen later thuiskomt is het feest. In dakgoten van oude huizen komen we niet meer.
Mooi geschreven Koos!
Puur avontuur en wat een boefjes waren we vroeger.
En ondanks alle ellende van de armoede, hebben we toch een
mooie jeugd gehad.
bedankt Henk,
Volgens mij zijn we dat nog wel.
Het boefje zijn hoort nu eenmaal bij ons.