Ik heb afgesproken met André. We trekken wel vaker samen op. Nu gaan we samen naar het arbeidsbureau om daar eens flink de kaartenbakken overhoop te halen, op zoek naar een baan. Ik vind het spannend: ik weet niet hoe het werkt en ik snap vaak niet wat er op de kaarten staat. Ik had ontdekt dat je kunt zeggen dat je je bril vergeten bent, maar niet op het arbeidsbureau, daar hebben ze brillen van alle sterktes liggen. Toen kwam het verhaal van mijn gekneusde vinger.
“O, doet het zeer?”
“Ach, het is gister gebeurd dus het valt nu wel mee, hij is nog stijf.”
“Kan je dan niet met links schrijven?”
“Nee, meneer.”
“Zal ik het dan maar voor je invullen?”
“Ja graag, meneer.”
Maar nu is André met me mee. Hij weet wel dat ik moeite heb met leren, maar niet hóé slecht ik ben. We hebben in dezelfde klas gezeten en hij had ook moeite met leren, maar hij heeft bijles gekregen.
“André,” vraag ik, “wil jij me nou eens goed uitleggen hoe het werkt? Ik weet niet waar ik naar moet zoeken.”
Ik kan wel wát lezen, maar alleen heel eenvoudige woorden. En afkortingen ken ik al helemaal niet, al had Henk me daar wel eens mee geholpen.
“O, dat is heel makkelijk. Kijk, hier vragen ze mavo, hier vragen ze havo, hier staat ‘ongeschoold’ dus heb je geen opleiding nodig.” Dat snap ik tenminste.
“Wat staat hier nou?” vraag ik.
“Interieurverzorger.”
“Wat is dat dan?”
“Gewoon, schoonmaker.”
“Gaat het van zo’n duur woord mooier glimmen dan, of krijg je meer betaald? Wat een onzin.”
We bellen de bedrijven die op de kaarten staan en komen erachter dat de meeste banen al weg zijn.
Dan stuiten we op een kaart met ‘lichtmatroos’.
“Wat moet je hiervoor kunnen?” vraag ik.
“Niets, je bent leerling-matroos.”
“Lijkt me wel leuk, varen.”
“Zullen wij samen solliciteren?”
Dat komt goed uit, dan verdwaal ik niet.
Al gauw blijkt dat de baas maar één van ons wil aannemen. We willen allebei graag die baan hebben. André heeft een idee: “Ik heb een gulden in mijn zak, we gaan erom tossen.”
Ik gok dat het kop wordt. André gooit de gulden de lucht in: “Bah,” zegt hij, “het is nog kop ook. Jij hebt gewonnen.”
Ik ben zo gelukkig dat ik eindelijk een baan heb na twee jaar zonder werk. Maar toch vind ik het rot voor André. De andere dag ga ik om acht uur al lopen, ik wil zeker niet te laat komen. Ik vind eindelijk de gasolieboot, het is een drijvend pompstation voor grote zeeschepen die niet in de zijhavens kunnen komen. Een jongen komt tevoorschijn: “Wat mot je?”
“Ik kom hier werken.” Als het maar de goede boot is, anders sta ik nog voor paal ook. Maar gelukkig zit ik goed.
“De baas is onderweg. Wil je een biertje?”
“Nee dank je, het is nog vroeg.”
“Koffie?”
“Nee, ik drink geen koffie.”
“O, kan je dan wel koffiezetten?”
“Ja dat wel.”
“Mooi, dat is een goed begin.”
Hij loopt met me mee om me wegwijs te maken: “Je moet goed opletten wat ik doe. Op de scheepvaart is het veel gevaarlijker dan in een fabriek. Als het hier fout gaat ben je zo een hand kwijt.”
De boot is enorm groot. Het is een wereld van verschil of je op de kant staat of op zo’n schip. Ik ontmoet mensen die hun hand zijn verloren doordat ze niet goed hadden opgelet en met hun handen tussen de touwen kwamen. Om tien uur komt de baas aan boord. We praten wat en hij zegt: “Je kunt rijk worden met dit werk.”
Voor nu mag ik koffie gaan zetten. Mijn koffie valt in de smaak, maar na twee bakken gaan ze over op bier. Bij de eerste boot die we moeten aftanken, krijg ik sloffen sigaretten en bier. Gratis roken, en nog wel Marlboro.
Voor ik het weet zit ik ook aan het bier, er is niets anders. Ik werk door tot minstens elf uur ‘s avonds. De baas is erg zorgzaam; als het nachtwerk wordt moet ik van hem met een taxi naar huis.
Ik weet inmiddels wat hij bedoelt met rijk worden, ze verkopen stiekem gasolie aan derden, maar ik doe er niet aan mee. Toch verdien ik soms wel vierhonderd gulden voor een week werken. Dat verdien je nergens zo jong en zonder opleiding. Het is heerlijk om bij het stappen te zeggen “Neem er maar één van mij!”
Als er vrienden bij zijn die het niet kunnen betalen, betaal ik voor hen. En dan die schittering in hun ogen! Altijd heb ik aan die kant gestaan van het ontvangen, nooit kon ik wat geven en ieder dubbeltje moest ik omdraaien. En nu ineens kan ik zonder na te denken een rondje geven, maakt niet uit wat het kost: “Ik reken dadelijk wel af, komt wel goed.”
Wat een bevrijding. Elke cel van mijn lichaam tintelt. De blijdschap die dat geeft verdrijft zelfs pijn.
Na een maand val ik op mijn knie en loop ik drie weken in de ziektewet. Dan word ik ontslagen. Als ik André weer tegenkom, zie ik dat hij in het verband zit. Hij werkt in de buurt van de haven. Hij smelt laarzen aan broeken vast met een machine. “Ik hoorde iemand op de gang lopen en trapte ondertussen op een stang die de laarzen aan de broek smelt. Zo het topje van mijn vinger er af. Het bloedde als een rund.”
“Eerlijk zeggen, waren het hakken van een dame die je hoorde?”
Hij schiet in de lach: “Ja. Ik dacht dat het een meid van kantoor was. Dat is een lekker ding! Dag toppie.”
We lachen. Maar mooi dat we weer allebei werkeloos zijn. En gewond.
André neemt me mee de volgende week naar Atlantic op het Rubensplein in Schiedam. Het is voor het eerst dat ik naar een disco ga. Ik heb wel eens een keertje gedanst in het internaat. Ik probeerde toen maar wat en iedereen vond het wel goed. Maar de meesten waren niet ouder dan tien jaar. Zoals altijd blufte ik me erdoorheen. Nu is dat wel wat anders; nu wil ik niet voor gek staan. Eerst maar eens goed opletten hoe je moet dansen.
Het is zaterdag en ik heb vijf gulden op zak, daar kan ik precies twee colaatjes voor kopen. Het is druk. We kunnen nauwelijks staan, laat staan lopen. Voorzichtig zoeken we een plekje bij een muur. Na een poosje stapt André op een leuke meid af en vraagt of ze met hem wil dansen. Ze knikt. Hier komen echt knappe meiden. De mooisten zijn jammer genoeg in de twintig en zien me niet eens. Dan trek ik ook de stoute schoenen aan en vraag een dame of ze wil dansen. Ze is een stuk ouder dan ik. Ze lacht en gaat nog mee ook. Ik begin te bewegen, maar kan geen maat houden. Ik merk het ook en ik weet me geen houding te geven. Gelukkig komt er een slecht nummer. Net als de meesten verlaten wij de dansvloer. Dan pakt ze me vast en zegt: “Je kan beter eerst even oefenen, want je staat voor aap.”
Andere meisjes hebben het ook gezien en niemand wil meer met me dansen.
De week erna in de disco klopt iemand op mijn schouder. Het is iemand die ik ken van het internaat. Hij stelt me voor aan zijn vriend Helio en vraagt een meid om te dansen. Zijn vriend doet hetzelfde. Ze geven me daar toch een show weg! Als hij weer terugkomt, vraag ik of hij mij dansen kan leren.
Op een zaterdag neemt hij me naar een wijkcentrum in Overschie. In de lege zaal ligt een prachtige dansvloer. Hij doet een paar bewegingen in echte discostyle en ik moet ze nadoen. Aan het eind van de middag heb ik het aardig in de heupen, ik kan in elk geval goed ritme houden. We helpen nog even met wat stoelen neerzetten voor een gratis kaartje en wat te drinken met een zakje chips.
Terug in Atlantic is het tijd om iemand te vragen. Een jongedame ken ik al en ik vraag haar. Ze kijkt peinzend en zegt dan ja. Eerst wat stapjes om erin te komen. Dan laat ik me gaan. Als we stoppen om wat te drinken kijkt ze me aan: “Je kan dansen! Hoe heb je dat voor elkaar gekregen?”
Thuis kijk ik naar Toppop en pik er stukjes uit die ik na kan doen. Mijn ritmegevoel wordt steeds beter. Iemand anders geeft me een tip: “Je moet krachttraining gaan doen. Ga je ook beter van dansen.”